Over ‘Wholeness and the Implicate Order’ van David Bohm, 1980
De latere David Bohm (hij leefde van 1917 tot 1992) laadt de verdenking op zich dat hij speculeert als wetenschapper, als hij in 1980 zijn boek ‘Wholeness and the Implicate Order’ schrijft, en dat hij – erger nog – anderen daarmee inspireert te ontsporen als wetenschapper.
Denk bij dat laatste aan new-age-achtige bewegingen zoals we bijvoorbeeld kennen in de Essentia Foundation, maar ook andere ‘harde wetenschappers’ ontkomen soms niet aan de verleidingen van het holistische en speculatieve.
Crisis in de wetenschap
De inzichten van de ‘nieuwe’ wetenschappen zoals de relativiteitstheorie en de kwantummechanica rond de eeuwwisseling van de vorige eeuw maakten een herziening van de wetenschapsfilosofie noodzakelijk. Nieuwe, zeer lastig toegankelijke paradigma’s verschenen en zorgden voor een opschudding in het traditionele wereldbeeld. De gevolgen van deze crisis zijn nu nog steeds merkbaar.
David Bohm (1917 – 1992) was een eminent theoretisch fysicus, die belangrijke bijdragen leverde aan de kwantumleer en de relativiteitsleer. Na een periode van ‘harde’ wetenschap raakte hij rond 1961 geïnteresseerd in het onderzoek van het bewustzijn en het denken. Hij ontmoette de spirituele filosoof Jiddu Krishnamurti, met wie hij intensief samenwerkte, en hij ontwikkelde de theorie van het brein en het bewustzijn, als zouden deze gestuurd zijn door kwantummechanische processen.
De aard van de werkelijkheid begrijpen
In zijn boek ‘Wholeness and the Implicate Order’ zet David Bohm zijn doelstellingen keurig uiteen. “In mijn wetenschappelijke en filosofische werk is het altijd mijn belangrijkste zorg geweest om de aard van de werkelijkheid te begrijpen, als een coherent geheel dat nooit statisch of afgerond is, maar dat een oneindig proces van beweging en ontplooiing is.”
Bohm zegt dat hij de relatie wil begrijpen tussen denken en werkelijkheid. Hij wil daarbij af van het traditionele beeld dat de denker losstaat van de werkelijkheid. Hij betwijfelt of dit dualisme gehandhaafd kan blijven. Zijn uitdaging: hoe te denken over een enkele ‘flow’ van het nu van het bestaan als geheel, waarin bewustzijn en de externe realiteit zoals we die ervaren samenvloeien?
Maar we zijn er nog niet. Deze natuurkundige betreedt hier het terrein van de speculatie nog verder, nog dieper. Want, zegt hij, voor die uitdaging om de relatie tussen bewustzijn en werkelijkheid te begrijpen 1) moet onze notie van de werkelijkheid (en van de kosmologie) ruimte bieden voor het bewustzijn, terwijl 2) onze notie van bewustzijn ruimte moet bieden voor de werkelijkheid als geheel. Hoe duidelijk wil je het hebben, nietwaar?
Gelukkig zegt Bohm daarbij dat deze kwesties omvangrijk zijn en waarschijnlijk nooit helemaal opgelost zullen worden, zijn oude wetenschappelijke geesteshouding indachtig. Niettemin acht hij het van belang dat het onderzoek ernaar blijft gebeuren. Daarbij geeft hij drie motieven, waaraan hij telkens een hoofdstuk wijdt.
Fragmentatie als bron van het kwaad
De mens doet, aldus Bohm, met zijn ego meer kwaad dan goed, omdat hij de verschillen benadrukt en niet de ‘flow’ van het geheel. Daarom moet de wetenschap een nieuw, niet-gefragmenteerd wereldbeeld innemen, geïnspireerd door de relativiteitstheorie en de kwantummechanica. Hun onverdeelde “wholeness” van het universum bieden een betere manier om de algemene aard van de natuur waar te nemen.
Het is daarbij, in mijn visie, de vraag of relativiteitstheorie en kwantummechanica die last wel kunnen dragen. Ze doen beide een groot beroep op het voorstellingsvermogen van de mens, en voor beide geven theoretici aan dat pogingen om ze te begrijpen bijna altijd gedoemd tot mislukken zijn. Laat staan dat de genoemde fragmentatie juist de eigenschap per se is van wetenschappelijk onderzoek en niet de bron van het kwaad.
Taal zorgt voor fragmentatie
Als een van de bronnen voor fragmentatie wijst Bohm de taal aan. Door de analytische eigenschappen van de menselijke taal wordt de totaliteit van de werkelijkheid verdeeld in afzonderlijke eenheden, die vaststaan en statisch zijn. Daarom pleit Bohm niet voor een nieuwe taal, maar wel voor een nieuwe modus om taal te gebruiken, de ‘rheomode’ ofwel de vloeiende modus.
Hier vliegt Bohm flink uit te bocht. Zou het werkelijk mogelijk zijn om de werkelijkheid te beïnvloeden via een aanpassing van het taalgebruik? En hoe zou dat er dan in de praktijk uit moeten zien?
Het universele proces
Bohm oppert ten slotte om de mogelijkheid te onderzoeken dat bewustzijn en werkelijkheid niet ‘van elkaar gefragmenteerd worden’. Onze algemene ‘world view’ moet een gedachtebeweging zijn die harmonie veroorzaakt. En dat is alleen mogelijk als die ‘world view’ deelneemt aan een oneindig proces van ontwikkeling, evolutie en ontplooiing, als deel van het universele proces dat de basis is van alle bestaan.
Enfin, zoveel ongrijpbaars tot slot, ‘I rest my case’…
Conclusie
De reactie op de wetenschappelijke onzekerheid die intrad met de ontwikkeling van de relativiteitstheorie en de kwantumfysica – wetenschapsgebieden die de traditionele mensbeelden en kentheorieën op de proef stelden, zo niet omverwierpen – heeft geleid tot veel speculatieve wetenschap. Dat is geen probleem, zolang de wetenschappelijke methode met gereedschappen als consistentie, controleerbaarheid en herhaalbaarheid maar overeind blijft.
Het wordt echter bedenkelijk als deze ontwikkeling leidt tot de opvatting dat wetenschap ook maar een van de vele mogelijke opvattingen vertegenwoordigt, en als verificatie niet meer mogelijk is vanwege een obscuur apparaat van begrippen en methodes.
De latere David Bohm die in 1980 ‘Wholeness and the Implicate Order’ schrijft, vertoont veel kenmerken van deze bedenkelijke ontwikkeling, erger nog: het lijkt erop dat hij anderen daarmee inspireert te ontsporen als wetenschapper.